Ten noorden van de bebouwde kom van Rosmalen en Empel is een ca. 1034 hectare groot gebied bestemd als stedelijke uitbreidingslocatie voor de huidige gemeente 's-Hertogenbosch, die op 1 januari 1996 is gevormd door de samenvoeging van de vroegere gemeenten 's-Hertogenbosch en Rosmalen. Het gebied bestaat uit twee in elkaar overlopende gedeelten, het uitbreidingsplan Empel en de bouwlocatie "De grote wielen" te Rosmalen. Deze laatste locatie is een onderdeel van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX). Beide tot nu toe nog hoofdzakelijk agrarisch gebruikte gebieden zullen in de komende tien jaar worden getransformeerd tot een stedelijk gebied, waarin het accent zal liggen op woningbouw voor de zich uitbreidende bevolking van 's-Hertogenbosch en Rosmalen. Het was de bedoeling bij de vaststelling en de uitvoering van de structuur- en uitvoeringsplannen voor deze gebieden zoveel mogelijk rekening 152 te houden met de archeologische waarden, vooruitlopend op de ratificatie door de Nederlandse regering van het Europese verdrag van Valletta ter bescherming van het archeologisch erfgoed. Ondanks het feit, dat voor een gedeelte van het gebied in het verleden wel enige archeologische informatie bekend was,(1) bestond er in 1995 geen inzicht in de thans nog aanwezige archeologische waarde van dit gebied. Met name was onbekend in welke mate de ruilverkavelingen en ontgrondingen de potentiële rijkdom van het gebied hadden aangetast. Hiervoor was een actuele archeologische inventarisatie van het gebied noodzakelijk, gebaseerd op een uitgebreid programma van grondboringen. In opdracht van de oude gemeente 's-Hertogenbosch is deze inventarisatie tussen november 1995 en april 1996 uitgevoerd door de in deze werkzaamheden gespecialiseerde Stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Inventariserings Project). Het definitieve rapport van deze inventarisatie is verschenen in augustus 1996.(2) Evenals overal elders is de nederzettingsstructuur in dit gebied in sterke mate bepaald door de geologisch-morfologische ondergrond. Deze ondergrond kan, gaande van het noorden naar het zuiden, in drie karakteristieke zones worden verdeeld. De meest noordelijke strook is hoofdzakelijk een hoog gelegen oever(wa1)afzetting langs de Maas, vooral bestaande uit lichte tot zware zavel. Ten zuiden van deze strook ligt een gebied met hoofdzakelijk holocene, gedeeltelijk zelfs laat-middeleeuwse en postmiddeleeuwse afzettingen van komklei op een ondergrond van pleistoceen zand. De hoogte van dit zand varieert sterk en hier en daar komen zandopduikingen voor. In het meest zuidelijke gedeelte van het onderzoeksgebied, ter hoogte van en ten zuiden van de oude kern van Rosmalen, komen de oude pleistocene dekzanden aan de oppervlakte. Menselijke bewoning kan alleen plaatsvinden als een gebied droog genoeg is. Op de meest noordelijke strook langs de Maas en op de hoge zandrug in het zuiden is dit altijd het geval geweest. Het geldt niet voor de brede strook in het midden. De komkleiafzettingen in dit gebied zijn het gevolg van regelmatige overstromingen, waarbij ook het grootste gedeelte van de in dit lage gedeelte aanwezige veengebieden is geërodeerd. Eén van de belangrijke vragen bij de inventarisatie was de vraag wanneer dit gebied zo nat is geworden, dat het voor bewoning ongeschikt raakte. Om deze vraag te beantwoorden, zijn een aantal monsters van veen en houtskool uit de boringen gedateerd door middel van de C-14 methode. Hieruit bleek dat in één geval de eerste veengroei, die het begin mar- | 152 |
keert van een vernatting van het gebied, heeft plaatsgevonden in de Vroege Bronstijd (ca. 2000-1800 vóór Christus). De overige dateringen van de veengroei geven een algemene vernatting aan rond de overgang van de Midden naar de Late Bronstijd (ca. 1150 vóór Christus). We mogen aannemen, dat dit gebied vanaf dat ogenblik zo moerassig was, dat het op enkele hogere zandopduikingen na ongeschikt was voor bewoning. Hierna trok de bewoning zich terug naar de oeverwallen in het noorden en de hoge dekzandrug in het zuiden. Uit de inventarisatie is gebleken, dat de bewoning van het gebied op de oeverwallen en de dekzandrug met name in de IJzertijd zeer intensief is geweest. Tevens is echter gebleken, dat de archeologische vindplaatsen vooral op de zuidelijke dekzandrug zeer zwaar zijn beschadigd door de ruilverkaveling, die tussen 1948 en 1965 is uitgevoerd en incidentele ontgrondingen van grote gedeelten van het gebied in de laatste jaren. Dit heeft vaak tot gevolg gehad, dat de kernen van de nederzettingen, die zich op de hoogste gedeelten bevonden, door egalisatie en zandwinning zijn vernietigd en dat alleen de lager gelegen flanken bewaard zijn gebleven. Alleen in de lager gelegen middelste zone zijn dankzij de intensieve boorcampagne op enkele uitlopers van de dekzandrug in het veen een viertal nederzettingen aangetroffen, die grotendeels door de conserverende werking van de hier later afgezette komklei ongeschonden zijn gebleven. In het algemeen lijken vrijwel alle nederzettingen gedateerd te kunnen worden in de Bronstijd en IJzertijd, vaak doorlopend tot in de Romeinse periode en de vroege Middeleeuwen. In enkele gevallen is een oudere oorsprong in het Neolithicum niet uit te sluiten. In het onderzoeksgebied als geheel werden in totaal 26 vindplaatsen nader onderzocht. Zeven hiervan waren al bekend. Het onderzoek zelf leverde door veldverkenning en grondboringen 19 nieuwe vindplaatsen op. Vier andere, reeds bekende vindplaatsen bleken de afgelopen jaren door overbouwing verloren te zijn gegaan. Van de 26 nader onderzochte vindplaatsen lijkt het in 6 gevallen te gaan om losse, uit hun context geraakte vondsten. In 20 gevallen gaat het echter om complete of substantiële fragmenten van nederzettingen. De meeste van deze verdwenen nederzettingen zijn thans in het terrein nauwelijks of alleen voor het zeer geoefende oog herkenbaar. Alleen bij 5 vindplaatsen in het uiterste zuiden van het onderzoeksgebied (in Bruggen en het Sprokkelbosch) is ook sprake van een landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol gebied, dat dan ook voor bescherming zal worden voorgedragen. Bij de overige nederzettingen zal per geval worden onderzocht of en in welke mate de archeologische resten kunnen worden gespaard en in de nieuwe inrichting van het gebied kunnen worden opgenomen dan wel vóór overbouwing archeologisch zullen worden onderzocht. | 153 |
Noten | |
1. | Zie bij voorbeeld P.A.M. Zoetbrood, IJzertijd en Romeinse tijd in 's-Hertogenbosch en omgeving, in: H.L. Janssen (ed.), Van Bos tot stad. Opgravingen in 's-Hertogenbosch ('s-Hertogenbosch 1983) 40-52; N. Roymans en T. Derks (ed.), De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven ('s-Hertogenbosch 1994); en A Verhagen en A. Chambon, Speuren naar het onverklaarbare. Archeologie in het Maasdal (Empel/Gewande 1995). |
2. | I.A. Schute, Gemeente 's-Hertogenbosch. Archeologisch onderzoek ten behoeve van de VINEX-lokatie Rosmalen-Noord en het uitbreidingsplan Empel (RAAP-Rapport nr. 168, Amsterdam 1996). |
Ten noorden van de bebouwde kom van Rosmalen en Empel is een circa 1034 hectare groot gebied bestemd als stedelijke uitbreidingsiokatie voor de gemeente 's-Hertogenbosch. Binnen deze lokatie zal in het kader van de VINEX op grote schaal bebouwing van het nu nog hoofdzakelijk agrarisch gebruikte gebied plaatsvinden. Teneinde in een vroeg stadium van de planvorming rekening te kunnen houden met archeologische waarden, heeft de Stichting RAAP in opdracht van de gemeente 's-Hertogenbosch, Afdeling SO/BWM, een archeologische kartering en waardering uitgevoerd. Doel hiervan was het krijgen van een zo volledig mogelijk beeld van de archeologische waarden in het plangebied. De onderzoeksopzet stoelt op de geologische/geomorfologische driedeling van het onderzoeksgebied. De bodem in het noorden van het gebied bestaat hoofdzakelijk uit lichte tot zware zavel. Het betreft hier vooral hoog gelegen oever(wal)afzettingen van de Maas. Bij Gewande ligt bovendien veel zandig overslagmateriaal op de oude oeverafzettingen. In een groot deel van het plangebied ligt holocene komklei aan het oppervlak. Deze klei is afgezet op een ondergrond van pleistoceen zand, waarvan de NAP-hoogte sterk varieert. Op veel plaatsen komen zandopduikingen voor. Het pleistocene zandniveau loopt naar het zuiden toe op om vervolgens ter hoogte van Rosmalen te dagzomen. Het dekzand is ten dele verspoeld. Op enkele plaatsen is er sprake van dekzandruggen, al dan niet met een afdekkende laag (enk)eerdgrond. Het archeologisch onderzoek bestond uit zowel bureau- als veldwerk. De toegepaste veldwerkmethoden werden bepaald door het doel van het onderzoek, de geologische opbouw van het onderzoeksgebied en de beschikbare gegevens. Binnen de in het onderzoeksgebied liggende komklei- en essengebieden moet de oppervlaktekartering als een additionele onderzoeksmethode gezien worden. In deze gebieden is getracht archeologische waarden door middel van een karterend booronderzoek op te sporen. In totaal werden 26 vindplaatsen gewaardeerd. Drie vindplaatsen waren voor aanvang van het onderzoek bekend (vindplaatsen 4, 5 en 14), terwijl nog eens vier vindplaatsen uit het vooronderzoek naar voren kwamen (vindplaatsen 8, 24, 25 en 26). 19 vindplaatsen waren voor aanvang van het onderzoek niet bekend. De meeste vindplaatsen (16) dateren uit de Bronstijd en/of de IJzertijd en liggen op pleistocene zandopduikingen. Tijdens het waarderend onderzoek werden de grote verschillen in de aard van de vindplaatsen duidelijk, alsmede de sterk uiteenlopende geologische context waarin zij zijn aangetroffen. Met het doel de vindplaatsen en de uit het onderzoek naar voren gekomen risicolokaties op hun juiste waarde te beoordelen en in de verdere planvorming te betrekken, zijn zij ingedeeld in vier categorieën. Deze categorieën hebben zoveel mogelijk betrekking op de actuele verwachte kwaliteit (gaafheid/conservering en omvang) van de vindplaatsen. Voor de vindplaatsen in de categorieën 1 t/m 3 worden beschermende maatregelen of archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen. In totaal gaat het om 19 vindplaatsen. Voor categorie 4 (6 vindplaatsen) wordt geen vervolgonderzoek aanbevolen. Daarnaast zijn een aantal zones opgenomen waar om diverse redenen (bijvoorbeeld het niet verkrijgen van toestemming voor booronderzoek) de aanwezigheid van archeologische waarden niet uitgesloten kan worden, maar deze niet vastgesteld is. Vindplaats 26 is niet in deze classificatie opgenomen. Deze vindplaats ligt buiten het onderzoeksgebied en is op speciaal verzoek onderzocht. | 1 |
1996 |
I.A. SchuteArcheologisch onderzoek ten behoeve van de VINEX-lokatie Rosmalen-Noord en het uitbreidingsplan EmpelRAAP-rapport 168 | Amsterdam augustus 1996 |